Etten is als nederzetting of plaats vermoedelijk zeer oud. Een van de weinige aanduidingen vinden we in “Die Römer und Deutschen am Niederrhijn” van Dederich.
Hij schrijft: “Niet ver van Montferland ligt evenals bij Gennep a.d. Niers de gelijknamige plaats Etten. Een volksverhuizing ligt aan dit verschijnsel ten grondslag. Het vermoeden ligt voor de hand dat de Attuariërs, nadat zij van den rechter Rijnoever en uit de lager gelegen dorpen verdreven waren, in ’t nieuwe district plaatsen van gelijken naam gesticht en zoo een tweede
geboorteplaats geschapen hebben.”
Deze verhuizing moet voor het jaar 500 hebben plaatsgevonden. De Atuariërs zijn waarschijnlijk verdreven door de Ripuarische Franken, die zich in de eerste helft van de 5e eeuw aan de oevers van de Rijn vestigden. De vorm van het dorp Etten wijst op een hoge ouderdom. We hebben hier zuiver de vorm van een z.g. Eschdorp.
Het eigenlijke dorp is ontstaan op een hoger liggend gebied niet ver van de Oude IJssel, zodat de jaarlijkse overstroming van de rivier geen schade aan de woningen kon aanrichten.
Tussen het dorp en de rivier lagen de “groengronden”, een gemeenschappelijke weide, IJsselweide genoemd, die pas in 1906 verkocht is onder de bezitters van het “IJsselrecht”.
Dit recht was onvervreemdbaar van en verbonden aan bepaalde oude huizen, wiens eigenaren een half, een heel, anderhalf of meerdere “schaarrechten” bezaten, d.w.z. de bezitter van dit recht mocht resp. Een stuk jongvee, een melkkoe, een melkkoe en een stuk jongvee of een paard op de IJsselweide of Mark inscharen.
Ten westen troffen we de “Esch”, het hoger gelegen akkerland aan. De esch werd hoofdzakelijk gevormd door het tegenwoordige “Ettense veld” dat inmiddels door “de Slingerparallel” wordt doorsneden. In vroeger dagen was het omgeven door een weg, die van de dijk van Van Hees voor het huis van Helmes op de z.g. “Witte brug” aanliep, om de Zeddamseweg daar te kruisen en als Huismansstraat verder te gaan via de “Onderste Kamp”, “het Spinnevonder”, “de Peerdemaot” en “de Koemaot” naar de Heuvenseweg. Deze weg die nu veranderd is in weiland en bouwland, is nog zeer duidelijk te herkennen door zijn lagere ligging. Links van deze weg stond een dichte haag akkermanshout ter bescherming van het land. Opmerkelijk is nog dat deze esch spoedig overging aan de heren van den Heuven, die het echter aan de Ettenaren weer in bruikleen afstonden tegen opbrengst van den teent (tiende), die pas op het einde van de 19e eeuw werd
afgekocht. Rond 1800 kochten de heren van het weeshuis te Emmerich echter 40 ha van
de oude esch.
Het hoogste punt in het dorp vormde de z.g. “Brink”, een plein dat begrensd werd door de kerk (NH kerk) en de eerste woningen. Dit plein was beplant met hoge bomen waaronder de Ettense burgerij door klokgelui bijeengeroepen werd voor het nemen van belangrijke besluiten en rechtspraak. De straten waren ongeplaveid en slingerden zich grillig tussen de lage huizen door. Iedere woning had een graanzolder en bij die van de meer gegoeden stonden veestallen en schuren, want de Ettenaren legden zich reeds in de middeleeuwen op de landbouw toe.
Een gravure gemaakt door Jan de Beijer in 1743 toont ons dat de meeste huizen van hout opgetrokken en met stro bedekt waren.
Ook de kerkelijke gemeente Etten vindt zijn oorsprong in de vroege eeuwen der geloofsverkondiging in ons vaderland. Zowel de naam “Martinus-kerk” (een bij de Franken hoogvereerde heilige) als de nog bestaande kerk (NH kerk) duiden op een hoge ouderdom. De eerste authentieke vermelding vinden we in een oorkonde van 1218, die handelt over een schenking van de proost van Emmerich aan het klooster Bethlehem bij Doetinchem en mede ondertekend is door Hermanus van Etten. Zowel op geestelijk als wereldlijk gebied was Etten afhankelijk van de Bisschop van Keulen, die het op zijn beurt in leen gaf aan de heren van Bergh.










